Pedagogiek
in praktijk

To play or not to play, that’s the question!


Wat is spelen?
Een kind, een volwassene, iedereen speelt. Als volwassenen spelen doen ze dat als ze klaar zijn met werken. Bij jonge kinderen is dat anders: voor hen is nog vrijwel alles spelen. Kinderen groeien langzaam toe naar de dingen die moeten. Maar het spelen zal hen, ook als ze eenmaal volwassen zijn en als het moeten overheerst, nooit verlaten.

Een definitie van “spelen” is niet te vinden, wel omschrijvingen: spelen is leuk, is leren, is ontdekken, is ontwikkelen. Spelen is dingen doen waar je zin in hebt, zolang je dat zelf wilt, zonder iets speciaals te willen bereiken én zonder dat iemand tegen je zegt hoe jouw spelen gespeeld moet worden! Zo vrij en – ogenschijnlijk – zonder nut of doel is het een bezigheid die op zich waardevol is.
Spelen is niet vanzelfsprekend gekoppeld aan spelen met (gekocht) speelgoed. Spelen is wel altijd spelen met iets. Dat iets kan alles zijn, zowel in de uiterlijke als in de innerlijke wereld. Zelfs als je niet direct aan het kind ziet dat het speelt kan het spelen: stil zittend in een hoekje in fantasie en verbeelding bezig zijn met de mogelijkheden die door het kind zelf innerlijk worden opgeroepen en innerlijk worden ge- of bespeeld. Spelen doe je met alles en met je hele existentie.
 
Spelen, waarom?
Als je kinderen vraagt waarom ze spelen, kijken ze je verbaasd aan. Als ze al antwoord geven, zullen ze zeggen: ‘Omdat het leuk is natuurlijk!’. Niet: ‘Omdat het goed is voor onze ontwikkeling’. Toch zou dat een raak antwoord zijn. Want spelen is belangrijk voor de kinderlijke ontwikkeling. Spelen draagt bij aan en vraagt om de ontwikkeling van lichaam, motoriek, verstand, concreet en abstract denken, ontwikkeling van taal, van gevoelens, fantasie en creativiteit. In het samenspelen leren kinderen hoe ze zich sociaal en sociaal-emotioneel moeten gedragen. In al het spelen ervaren kinderen wat het is je aan de regels van het spel te houden.
 
Is spelen leren en leren spelen?
In de discussie over waarom we spelen wordt er altijd gevraagd of spelen nuttig moet zijn, of je van spelen moet leren. Het antwoord gaat meestal twee kanten uit. Het éne antwoord zegt dat het in spelen bijna nooit om leren mag gaan, het andere ziet het spelen zeer functioneel, als leren of als ondersteuning en verbetering van leren door spel.
Om die tweespalt in de gegeven antwoorden op te lossen is het allereerst nodig te vragen: wat is leren? Er is leren met een opzettelijk einddoel (intentioneel) én leren dat zich in het dagelijks leven toevalligerwijze voordoet. Omdat spelen altijd spelen met iets is, zal het spelende kind zich tot dat iets moeten verhouden. Dat iets kan een bal zijn. Een bal is rond, je kunt er geen huizen van bouwen, zoals van blokken. Een bal is zacht (je kunt er op liggen) of hard (je kunt er niet pijnloos op liggen), groot (ik ben klein en kan die bal niet omvatten, dus duw ik er tegen aan) of klein (ik kan met die bal gooien, er tegen schoppen, ermee rollen en tegen pappa gooien).
Het speeliets is altijd dubbelzinnig: het reikt het kind speelmogelijkheden en onmogelijkheden aan, maar het kind kan met het speeliets ook zelf iets doen, zelf iets maken, iets wat niet direct het doel van dat speeliets is (een tak is geen speer, een stoel geen hut), máár wel steeds, binnen de grenzen die het speeliets stelt. Het spelende kind heeft de vrijheid om de speeldingen naar eigen hand, fantasie, creativiteit en denkvermogen en leeftijdsfase in te zetten. Wil het kind het spel met de dingen met andere kinderen kunnen spelen, dan zal het zich aan de zelf ontworpen en aan de met de dingen gegeven spelregels én aan de zelf gecreëerde mix daartussen, moeten leren houden. Anders is het spel niet meer te spelen. Allemaal onbedoelde, maar belangrijke leereffecten van spelen. Er is nog een dubbelzinnigheid aan het spelen op te merken: spelregels kunnen veranderd worden. Over dat veranderen moet je als je met anderen speelt onderhandelen. Ook dat is een leerproces.
Spelen draagt bij aan het zelfbeeld van het kind. Al spelende leer je iets over jezelf: je hebt geluk, je hebt pech, je ontdekt dat de een slimmer is dan jij, enz. Je leert omgaan met winnen en verliezen en je ontdekt jouw reacties daarop.
Het spelen van het kind staat altijd in het perspectief van ontwikkelen van lichamelijke, geestelijke, verstandelijke en sociale vaardigheden of vermogens. De ontwikkelingsfunctie van het spelen is om in het leven van alle dag te kunnen functioneren. Spelen is een bestaans- en ontwikkelingsnoodzaak voor de jeugdjaren, maar ook een vrijplaats om even uit het verplichte moeten van school of het leven van volwassen-zijn te stappen, om een moment van ontspanning te hebben. To play or not to play, that’s the question!
Het is duidelijk dat alles wat hierboven is gezegd niet slaat op het intentionele leren. Het schoolse leren is niet doelvrij omgaan met het onbepaalde iets. Op school zijn er leerdoelen vastgesteld, die het kind niet naar eigen wens kon kiezen. Het spelen binnen de school, de speeldingen van de school dienen ter ondersteuning en ter verbetering van het leren (bijv. Montessori).
 
Spelen zegt iets over psychische gezondheid
Gezonde kinderen spelen, en dat spelen mogen we naast ontwikkeling ook zien als uitingen van een psychisch overschot aan krachten, aan blijk van levensvreugde en een gevoel van oké-zijn. Uit het spelen van het kind valt veel op te maken over diens psychische welzijn. Voelt een kind zich goed, dan is het levenslustig, vrolijk, dan is het in het spelen bijna niet te stoppen. Is het kind niet oké, dan hangt het rond, kan het agressief en moeilijk doen. Daarom wordt het observeren van spelende kinderen door psychologen en pedagogen ingezet als middel om iets over de psychische gezondheid van het kind te leren. Een niet-spelend kind moet een zorg voor opvoeders en hulpverleners zijn. Want, niet spelen, net zoals agressief en destructief, duidt op zich-niet-welbevinden, op psychische disbalans, op niet weten om te gaan met de dingen in de leefomgeving, of op een gebrek aan creatieve fantasie, enz.
 
Wat is speelgoed?
Europa (EU) hanteert als definitie van speelgoed: “producten die, al dan niet uitsluitend, ontworpen of bestemd zijn om door kinderen jonger dan 14 jaar bij het spelen te worden gebruikt, waaronder teken-, schrijf- en kleurmateriaal en materiaal voor handenarbeid en leer- en ontwikkelingsmateriaal, met uitzondering van boeken”. In het gangbare taalgebruik verstaat men onder speelgoed elk product dat ontworpen is om kinderen mee te laten spelen. Inderdaad elk product kan geschikt zijn als speelgoed, want spelen is altijd spelen met iets. Dat iets zal altijd aan de eigenschappen van wat spelen is moeten voldoen. Dat wat kinderen zélf tot speelgoed maken voldoet al aan de norm van wat spelen is. Alles wat als speelgoed wordt aangeboden dient die norm ook te bezitten, om op die manier tot spelen uit te nodigen.
 
Verschil tussen jongens en meisjes
Ongeveer 30 jaar geleden was het taboe te stellen dat jongens en meisjes anders spelen. Vandaag bestaan er veel onderzoeken uit psychologische en neurologisch hoek, die principiële verschillen in het spelen van jongens en meisjes aantonen. Omdat spelen altijd spelen met iets is, is het te verwachten dat het verschil tussen het spelen van jongens en meisjes te vinden kan zijn in de keuze voor verschillende dingen om mee te spelen, en in de verschillen in omgaan met de speeldingen.
Het onderzoek naar het spel van kinderen in verschillende leeftijdsfasen en naar het verschil in spelen en speltypen van jongens en meisjes is altijd uitgegaan van een klassieke indeling (H. Hetzer) van spelsoorten:
- Het herhalingsspel: “het spelgedrag, waarbij kinderen herhaaldelijk dezelfde bewegingen uitvoeren”. Die herhaling kan op een zuiver tactiele manier gebeuren, maar ook via een onderzoeken van en het experimenteren met speelietsen.
- Het imitatiespel of (M. Delfos) het doen-alsof spel. Hier geven kinderen zelf betekenis aan de dingen om hen heen, of ze nemen de betekenis die anderen al gaven aan die dingen over in hun spel (bijv. vader-en-moedertje spelen, juffrouw-zijn, doktertje spelen).
- In het constructiespel voegen spelende kinderen op zich betekenisloze speelietsen tot een zinvol geheel. De samenhang is dan door het kind tot iets zinvols gemaakt. Het kan hier gaan om bijv. de hut onder de tafel, maar ook om sociale verbanden: jij bent meester, ik de juf en jij de leerling!
- In het groeperingsspel gaat het om het samenvoegen van betekenisvolle speelgoedelementen, zoals huizen, bomen, dieren, poppetjes, auto’s, enz. Het resultaat kan of fantasie zijn (iets wat in de werkelijkheid niet voorkomt, maar nu in dít spel tot iets “echts” wordt: een sprookjeshuis, een griezelwereld), of een natuurgetrouwe weerspiegeling van iets uit de werkelijkheid (een dierentuin, boerderij of school). Kenmerk van groeperingsspelen is dus het combineren van op zich zinvolle stukken speelgoed tot één (oud of nieuw) geheel.
 
De onderzoeken naar het speelgedrag van jongens en meisjes laten zien dat er een verschil bestaat in de manier waarop jongens en meisjes met de speeldingen en de sociale relaties binnen het spelen omgaan. Het is niet zo, dat jongens altijd ander speelgoed dan meisjes willen hebben, nee: beide geslachten gaan anders met speelietsen om. Dat heeft te maken met het anders in de wereld staan van jongens en meisjes. De onderzoeken van de laatste 30 jaar laten zien dat jongens en meisjes psychisch anders in elkaar zitten, en dat die verschillen – deels – afhankelijk zijn van het verschil in hormonale huishouding en hersenopbouw. De verschilpunten zijn: jongens leren meer via trial and error, meisjes meer door theoretische instructie. Jongens uiten zich fysieker, meisjes meer verbaal. Jongens zoeken meer naar grenzen, meisjes zijn volgzamer. Jongens onderzoeken situaties door fysiek spel, meisjes door te observeren. Jongens zijn meer op voorwerpen en hun functioneren gericht, meisjes meer op mensen en hun socialisatieprocessen. Jongens stellen met vechten een pikorde vast, meisjes door te zoeken naar populariteit en lief gevonden willen worden.
Opgenoemde hormonale, neurologische en socialisatieverschillen maken ook duidelijk dat er vaak een onjuiste waardering van het spelen door meisjes en jongens is. In pedagogische instellingen waar merendeels vrouwen werken wordt het spel van jongens vaak onjuist beoordeeld, namelijk als lastig en chaotisch. Jongens spelen druk en zijn niet goed te reguleren. Hun spel is competitiever dan dat van meisjes. Het spel van meisjes wordt veelal als positief, lief, gehoorzaam en zinvol gewaardeerd. Toch doet die dominante feminiene waardering geen recht aan het spel van jongens (M. Delfos). Jongens lijken te slopen, maar wat ze doen is onderzoeken en experimenteren. Waar meisjes bij het kleien poppetjes en huisjes maken, wrijven jongens de klei over de tafel en kneden het wat. Het lijkt dan dat jongens niet spelen en de meisjes wel, maar bij beter kijken zie je dat jongens de klei onderzoeken. De meisjes maken met klei de gevraagde poppetjes en huisjes. Jongens stoeien met elkaar. Maar dat stoeien is niet anders dan het bepalen van de sociale rangorde. Meisjes bepalen die rangorde door lief te zijn in de hoop lief gevonden te worden om zo een plekje in de sociale pikorde te veroveren. Meisjes zijn beter ontwikkeld in het symbolisch spel, ze spelen significant meer imitatiespelen en minder combinatiespelen dan jongens.
 
Omgaan met computerspelen
Ouders en leerkrachten laten veel zorgelijke geluiden horen over het “gamen” van hun kroost. De klachten gaan over het onnut, het tijdsverlies, het sociale isolement, het remmen van de sociale ontwikkeling. Er is angst voor gameverslaving. Veel achter de PC zitten is niet gezond. En is het huiswerk wel af?
Er zijn ook positieve reacties op gamen. Zo wijst een onderzoek uit dat de games die met verschillende kinderen tegelijk worden gespeeld de sociale vaardigheden bevorderen. Omgaan met de PC maakt dat kinderen sneller leren denken en veel zaken tegelijk kunnen doen en dat zij eigen oplossingstrategieën bedenken. Sommige games bevorderen de probleemoplossende vaardigheden van het kind.
Kortom een hoop meningen en een groeiend wetenschappelijk inzicht. Vaak zijn deze oordelen niet gestoeld op echte kennis van het computerspel. Dat laatste bleek uit onderzoek naar de mening van ouders en leerkrachten over het gamen van hun pupillen. Hoe kun je vanuit een visie op wat spelen is én vanuit een opvoedingsperspectief naar die kritiek kijken? Voor mij staat vast, dat een oordeel over gamen moet worden gegeven vanuit een gecombineerde visie op wat spelen is en vanuit een pedagogische blik.
 
Criteria om games te beoordelen
Ook computerspelen behoren tot de ietsen die de moderne wereld de jonge generaties te bieden heeft. Met deze nieuwe, technische ietsen moeten kinderen leren omgaan. Daarom is het pedagogisch juist om niet alleen de nadruk op de negatieve of positieve kanten van de computergames te leggen. Nee, de pedagogische vraag moet zijn: hoe kunnen wij de jeugd zo leren omgaan met de computergames dat zowel het niet doelgerichte spelelement, als ook de meer concrete doelgerichtheid van de taken van het leven, het leren, de socialiteit, enz. in het leven van het kind op evenwichtige wijze kansen krijgen? De meer ontwikkelingspsychologische vraag is dan: kunnen we kinderen op alle leeftijd met de PC laten spelen, en hoe lang dan? De vraag stellen is makkelijk, haar beantwoorden niet. In de literatuur over die vraag wordt door deskundigen volop toegegeven dat er nog geen eenduidig en gefundeerd antwoord te geven is. Waarom niet?
Ten eerste: elk kind is anders! Ten tweede we moeten voor het gamen nieuwe beoordelingscriteria opstellen (R. v.d. Kooij). Voor het traditionele spel en het niet-technologische speelgoed golden uiterlijke waarnemingscriteria: het gedrag van het spelende kind. Die nieuwe criteria dienen meer inhoudsgericht te zijn: de inhoud van de game, de verhaallijn, de visualisatie, de mate van geweld. De psychologische, pedagogische en morele vraag is of déze game, de gewelds- , de morele en de verslavingsrisico-grenzen overschrijdt? Deze discussie loopt nog. Maar er zijn wel al een aantal perspectieven te noemen van waaruit psychologen en pedagogen de discussie over verantwoord gamen voeren.
 
Het gezondheids- en ontwikkelingsperspectief
Het lang achter het beeldscherm zitten, zegt men, remt de natuurlijke beweegdrang van kinderen, maakt de kinderen te dik (chips), is voor de ogen van het kind niet goed (trillend beeldscherm), bevordert RSI. Medici wijzen op een toenemend slaaptekort bij kinderen. Veel kinderen computeren voor het slapen gaan. In bed spoken de computerbeelden nog in hun hoofd. Ze slapen daarom laat in. Kinderen van vier tot tien jaar hebben 10 tot 12 uur slaap per nacht nodig. Maar hun slaaptijd wordt uitgehold tot één maand slaaptekort per jaar. Dr. L. Wiggs (OxfordUniversity) zegt: 'Eén van de problemen is dat kinderen vóór het slapen geen gestructureerde activiteiten meer kennen: er is geen duidelijk begin en einde aan het spelen op de computer. Het voorlezen is bij veel kinderen weggevallen.’ Wiggs pleit voor een rustige slaapkamerroutine met minstens 15 minuten kalme bezigheden met het kind. Slaaptekort kan de lichamelijke en geestelijke gezondheid ernstig aantasten.
Een ander argument uit medische hoek is dat jonge kinderen nog bezig zijn hun ogen en hun denken binnen een driedimensionale ruimte te ontwikkelen. Voortdurend tweedimensionaal op het beeldscherm kijken zou die ontwikkeling belemmeren. Advies is: laat peuters liever niet langer dan 10 minuten achter het beeldscherm zitten.
 
Perspectief van wat spelen is
Spelen is “doelloos” en zonder productiviteitswensen omgaan met de dingen. Spelen is treden in een wereld van vrijheid, van spontaniteit, van tijd willen verliezen, van zelfregulering of van het ordenen van het spel van binnenuit, van overgave aan het spelen. Als we zien hoe opgroeiende kinderen zich aan het computerspel overgeven, hoe zij daarin opgaan en hoe zij tijd “willen” verliezen dan kan geconcludeerd worden dat gamen voldoet aan de kenmerken van spelen.
 
Perspectief van het normale leven
Omdat de spelers van een spel tijd “willen” verliezen hebben veel spelen, en zeker computerspelen, de bijwerking dat zij ook daadwerkelijk veel tijd opsnoepen en het dagelijkse leefpatroon van kinderen danig in de war kunnen schoppen. Uiteraard is dit laatste niet de bedoeling en moet het kind al vroeg leren zich aan tijdsgrenzen te houden. Het normale leven moet doorgaan. Máár, gelet op het tijdverliezende kenmerk van spelen, zijn het niet de spelende kinderen zelf, maar de ouders die verantwoordelijk zijn voor de tijd die hun kind achter de computer zit. Een kind moet geleerd worden met tijd om te gaan, moet leren iets wat trekt los te laten. Een duidelijke opvoedingstaak: laat je kinderen niet steeds alleen gamen, doe het samen, praat er over, vraag naar de mening van je kinderen over de inhoudelijke, de morele en de visuele kant van de games. Zo vormen zij een mening.
Een element van gamen is het risico van verslaving. Over die verslaving maken veel opvoeders zich zorgen. Toch valt het getalsmatig mee: van de gamers is 2% verslaafd. De vraag is, of de oorzaak van die verslaving in de games zit of in de persoonlijkheidsstructuur van de verslaafden zelf. Maar die 2% is toch wel zo ernstig dat de Jellinekkliniek een dagbehandeling voor jonge gamers heeft opgezet en een signaleringstest voor gamers op internet plaatste om gameverslavingsaanleg te diagnosticeren. Een ex-verslaafde gamer merkte op dat zijn verslaving lag in het feit dat er geen grenzen aan het spel zitten: zelfs op topniveau blijf je steeds nieuwe dingen bijleren. Games dagen uit door hun oneindige mogelijkheden, door hun uitdaging de juiste speeltactieken te ontwikkelen. Nu heeft elk goed spel, ook het traditionele, die kenmerken. Maar games pakken meer.
 
Hoe om te gaan met gamende kinderen?
Mijn antwoord is: ouders let op uw eigen rol als rolmodel voor het kind. Let op verslavingsverschijnselen zoals willen stoppen maar niet kunnen; meer gamen dan je wilt; minder aandacht besteden aan andere hobby's, sociale activiteiten of huiswerk; doorgaan met gamen ook al merkt het kind dat gamen problemen veroorzaakt of verergert; veel tijd besteden aan gamen; ontwikkeling van een hoge tolerantie tegen kritiek op gamen; last hebben van onthoudingsverschijnselen.
En hoe zit het met de primaire rolmodellen voor kinderen: de ouders zelf? Zijn zij zich bewust van de boodschappen die zij naar hun kinderen uitstralen? Zal een kind met workaholic ouders, of met een vader of moeder die veel achter de PC zit te werken of gamen, of die hun hobby’s op fanatieke manier uitoefenen niet gaan denken dat die intense ouderlijke inzet en tijdsbesteding eigenlijk voor elk activiteit geldt, dus ook voor het gamen? Is het dan vreemd dat die kinderen als zij kritiek of verboden op gamen krijgen, of geconfronteerd worden met tijdsloten op de PC hun ouders niet begrijpen?
Het ouderlijk voorbeeld en het ouderlijk meedoen is in de opvoeding van groot belang. Daarom: houdt contact en ken je eigen kinderen, praat met hen en geef ze tijd en aandacht, oriënteer je op het speelgoed en de games die er bestaan, onderzoek hun kenmerken, vorm er een mening over én: speel met hen!
 

 
Drs. Martin Valenkamp is opvoedkundige en wijsgeer. Oud docent sociale ethiek aan de Vrije Universiteit en opvoedkunde aan de Hogeschool INHolland.
Deze notitie is geschreven voor de Verkiezing Speelgoed van het Jaar 2010
Zie www.dailymotion.com/video/x34t59_venten-strijken-niet-deel-1_news voor een filmpje over verschillen tussen jongens en meisjes.


Naar homepage


Martin Valenkamp,