Pedagogiek
in praktijk

Is het gelijke-kansendebat echt terug van weggeweest? (Redactioneel PiP 91, juni 2016)

Ineens was de discussie terug. Aanleiding was de presentatie op 13 april van het jaarverslag van de inspectie 'De staat van het onderwijs'. Het ging om uitkomsten van een cohortstudie waarin leerlingen werden gevolgd vanaf 1999, bij de start in het voortgezet onderwijs, tot en met 2013. In 1999 stroomden leerlingen van laagopgeleide ouders vaker in op het vmbo. Gemeten naar de hoogst behaalde opleiding, bleken de verschillen in 2013 niet kleiner te zijn geworden.


Ik heb me nogal geërgerd aan het gelamenteer. De oorzaken van het gebrek aan opwaartse mobiliteit zijn namelijk al heel lang bekend. In de afgelopen decennia zijn de voorzieningen die gelijke kansen moesten en konden bevorderen juist systematisch afgebroken. We weten dat de vroege selectie in ons onderwijsbestel de grote boosdoener is. Niet alleen de middenschool, die kinderen van verschillend niveau in het voortgezet onderwijs langer met elkaar zou laten optrekken, kwam er niet, ook de brede brugklassen die aantoonbaar opstromen mogelijk hadden gemaakt, verdwenen gaandeweg. Met de vroege selectie viel aanvankelijk nog wel te leven omdat verkeerde keuzen op elf- à twaalfjarige leeftijd door stapelmogelijkheden konden worden goedgemaakt. Maar die lange weg, die vooral ook allochtone kinderen ten goede kwam, werd door onderwijseconoom en -minister Jo Ritzen in de jaren negentig wegbezuinigd. Het lijkt erop dat de huidige onderwijsminister Jet Bussemaker met de invoering van het sociale leenstelsel ervoor heeft gezorgd dat het volgen van hoger onderwijs weer een zaak is geworden van kinderen van ouders die de studie van hun kinderen zelf kunnen bekostigen.

 

Ook bleek uit De staat van het onderwijs het advies van de basisschoolleraar in het geval van kinderen met gelijke cognitieve prestaties lager uit te vallen als de ouders laagopgeleid waren. En als de Cito-toets, die tegenwoordig afgenomen wordt als het advies al afgegeven is, hoger uitvalt, wordt dat in het geval van kinderen met laagopgeleide ouders minder vaak bijgesteld. Hoger opgeleide ouders komen vaker bij de leraar het recht op hoger voor hun kinderen opeisen.

Eind mei deed een OESO-rapport er nog eens een schepje bovenop. Op verzoek van ons ministerie van Onderwijs had het economische instituut de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs uitgebreid onderzocht. Zonder uitspraak te doen over de voor- en nadelen die de vroege selectie van ons systeem kenmerkt, sprak het zich onomwonden uit tegen de waarde die hier te lande aan het advies van de leraar wordt gehecht en voor een doorslaggevende rol van de eindtoets. Het OESO-rapport is overigens juist lovend over de manier waarop in ons land de kansarme kinderen worden meegetrokken. Kinderen van immigranten zijn gemiddeld beter af dan in andere welvarende landen. Er zijn weinig topprestaties, maar het gemiddelde ligt hoog.

Op 6 juni deed Paul de Beer daar weer een schepje bovenop. Hij bood op die dag de door hem geredigeerde bundel Meritocratie aan minister Bussemaker aan. Wat blijkt? Prestaties op de basisschool hebben wel degelijk meer invloed op de keuze voor het middelbaar onderwijs, maar niet op het eindniveau. Daarop blijft de invloed van het opleidingsniveau van de ouders onverminderd groot, zowel door de ondersteuning die ze bieden als door de toegang tot hun netwerk.

Op 26 mei werd tijdens de Onderwijs Researchdagen in Rotterdam een bundel met portretten van Zeven grondleggers van de onderwijskunde gepresenteerd. Het eerste exemplaar werd uitgereikt aan oud-onderwijsminister Jos van Kemenade. De bespreking van de bundel door vier hoogleraren onderwijskunde werd door Van Kemenades aanwezigheid volkomen naar de achtergrond gedrongen. De hoogleraren gaven op een ontwapenende manier blijk van een beschamend gebrek aan kennis van de geschiedenis van hun vak. In de discussie ging het onbedoeld alleen maar over het weer opgelaaide gelijke-kansendebat. Van Kemenade verontschuldigde zich voor het feit dat hij de afgelopen jaren het vak niet had bijgehouden, zodat hij over de huidige kwaliteit daarvan geen uitspraak hoefde te doen, maar hij hekelde onomwonden de afwezigheid van de onderwijskundigen in het actuele publieke debat. In trefzekere volzinnen maakte hij duidelijk waar het volgens hem in het gelijke-kansendebat wel om ging.

In 2004 heb ik Van Kemenade, naar aanleiding van het verschijnen van zijn memoires Wakken in het kroos, uitgebreid gesproken. Het interview in PiP heb ik er nog eens op nagelezen. Opnieuw maakte niet alleen zijn consequente idealisme, maar ook zijn politieke realisme, indruk. Zijn pleidooi voor investeringen in onderzoek naar oplossingen voor problemen van de multiculturele samenleving was volstrekt overtuigend. Als een van de belangrijkste elementen van het falen van ons onderwijssysteem noemde hij dat er niet op een systematische manier aan burgerschapsvorming is gewerkt.

In dat interview heb ik hem herinnerd aan een vraag van een televisiejournalist uit 1975. Of het niet oneerlijk was voor de slimme kinderen dat op de door hem voorgestane middenschool de domme kinderen zouden worden bevoordeeld. Ik heb hem ook zijn resolute antwoord van destijds voorgehouden. Dat de eerste groep de afgelopen tweeduizend jaar bevoordeeld was geweest en dat het nu de beurt was aan die andere groep.

Bas Levering, hoofdredacteur



Naar homepage