Pedagogiek
in praktijk

Interpretatie versus objectivering

In PIP-58 bespreekt Peter vander Doef het oeuvre van J.F.W.Kok. Het lijkt me van groot belang dat zijn inzichten het vakgebied blijven beïnvloeden. Of dit zo zal zijn, hangt onder meer samen met de algemene kwestie die in het artikel wordt benoemd. Daarbij gaat het om het kernpunt dat Kok’s vraagstellingsbegrip past in een interpretatief kader en geen ‘objectieve aangelegenheid’ is. Mijns inziens moet het gesprek hierover steeds grondig gevoerd blijven worden.

Door Wim van der Schee

Om mijn eigen positie in zo’n gesprek te markeren kom ik met de algemene tegenwerping: Wat is de orthopedagogiek opgeschoten sinds de wetenschap in objectief vaarwater terecht is gekomen? Maar na dit schot voor de boeg heeft het meer zin om de kwestie te specificeren. Dat gebeurt trouwens niet voor het eerst. In het Tijdschrift voor Orthopedagogiek, de jaargangen 1989 en 1990, kwam de thematiek uitvoerig aan de orde. Ik orden mijn gedachten puntsgewijs.
 
Ten eerste gaat het om de aard van het vraagstellingsbegrip. Dat komt voort uit de interpretatie van opvoedingsproblemen. Onder welke voorwaarden mag die interpretatie ‘objectief’ genoemd worden?
Dat hangt ervan af of ‘objectief’ hier als methodologisch kriterium gebruikt wordt of als kriterium dat eist dat de werkelijkheid juist wordt weergegeven. Mijns inziens voldoet Kok’s werk aan het tweede kriterium. Het voldoet niet aan het eerste vanwege de weerbarstigheid van de aard van opvoedingsproblemen. Die weerbarstigheid heeft direct te maken met hoe opvoedingsproblematiek benaderd wordt. Wie uitgaat van zoiets als een ‘vraagstelling’, impliceert daarmee het dialogische of relationele karakter van de opvoeding. In de kern van de zaak komen we dan terecht in situaties waarin concreet gehandeld en gesproken wordt. Het vraagstellingsbegrip probeert daarin structurele patronen te ontdekken. Als die ontdekking tot een resultaat voert, dan is die moeilijk te generaliseren tot een algemeen toepasbaar brokje kennis dat instrumenteel toepasbaar is buiten de context waarin het is ontdekt. Dat moge waar zijn, maar die moeilijkheid ontstaat omdat er op het moment van de generalisatie een methodologisch kriterium wordt ingevoerd dat vreemd is aan de systematiek van Kok. Deze orthopedagogische verlegenheid is in wezen een methodologische verlegenheid. Maar ik houd staande dat Kok’s denkwijze werkelijkheidswaarde heeft en heel bruikbaar is.
 
Er is hier sprake van de oude tegenstelling tussen interactiegerichte en kindgerichte pedagogiek. Wezenlijk gaat het om de tegenstelling tussen communicatie(wederkerigheid) en instrumentatie (éérichtingsverkeer). Het vraagstellingsbegrip heeft een communicatief uitgangspunt, maar bijna alle kindgerichte pedagogiek heeft tegenwoordig een instrumenteel uitgangspunt. Kort gezegd: we zoeken de problemen ín het kind en denken middels interventies het kind beter te kunnen ‘programmeren’. Natuurlijk bestaan er ook interventies die zijn gericht op relaties en situaties, maar die worden dan als systemen opgevat die systemisch kunnen reageren op instrumenteel geaarde interventies. Aan het systeem wordt als het ware een natuur toegekend, een eigen ‘aard’ en ontwikkeling (inclusief stagnaties en scheefgroei). Het verschil met de communicatieve optiek is dat het in communicatie gaat om de onderlinge betrokkenheid, die tevens de onderzoeker betreft. Het geheel van invloeden over en weer is niet te herleiden tot een systematisch causaal verband, maar omvat mede de per persoon verschillende inzet en volharding, de aard van de bedoelingen en de aard van de band tussen de betrokkenen. Dit weerspiegelt de sociale aard van de menselijke werkelijkheid, waarbij ‘sociaal’ niet mag worden opgevat als tussenmenselijke ‘supernatuur’. Ons ontbreken vooralsnog de methodologische inzichten om dit terrein dan wel niet systemisch, maar toch zeker systematisch te ontginnen. Maar daarom behoeven we dit terrein niet te verlaten. Waar dat wél gedaan wordt, vervaagt het verschil tussen psychologie en pedagogiek.
 
In het gesprek over interpretatieve en objectieve kennisontwikkeling mag ook niet vergeten worden dat het hier praktisch gezien niét om een totale tegenstelling gaat. In zoverre er volgens de heersende methodologische inzichten objectieve kennis wordt gevonden, moeten we beseffen dat aan die feitenvinding iets vooraf gaat en er iets op volgt. Voorafgaand is er altijd de keuze waarop men zal toespitsen. In die keuze zit hoe dan ook een interpretatief moment. En ook is er met de gevonden feiten nog de vraag hoe die in de praktijk worden benut. Tegenwoordig hebben wij bijvoorbeeld te maken met legio ADHD-kinderen. Zelfs als ik niet flauw doe en er royaal vanuit ga dat die problematiek objectief is vastgesteld, dan is het een ieder die met zijn voeten op de grond staat toch duidelijk dat de classificatie geen recept oplevert aangaande de meest verstandige omgang per ADHD-kind. In de toepassing zijn we wederom veroordeeld tot interpretatie. (Kan een orthopedagoog hier nog een handreiking doen?)
 
Wil de orthopedagogiek toekomst hebben, dan doen de deskundige representanten van dit vakgebied er goed aan om de interpretatieve benadering niet de rug toe te keren. Integendeel zal men zich dienen te wenden tot het vinden van modellen waarin communicatie methodisch kan worden begrepen. Het vraagt om te beginnen een duidelijk begrip van de aard van het spreken en handelen tussen mensen. Door J. Habermas en H. Arendt is een bruikbaar fundament gelegd. Wie in Nederland ook niet vergeten mag worden is W. ter Horst. In zijn concept van de problematische opvoedingssituatie (P.O.S.) komt het begrip ‘context’ boven de horizon. Net als Kok is zijn vertrekpunt dat de orthopedagogiek als wetenschap een praktisch belang moet dienen. Dat kleurt al hun denkinspanning. Omdat zij dat praktisch, agogisch belang vasthouden, blijft de aldus verworven kennis interpretatief. En in dit kader is het begrip ‘context’ vruchtbaar en nog te weinig ontgonnen. We mogen dan niet de fout maken om een context te bezien als iets waarvan de ‘natuur’ ontdekt moet worden om dan die context weer te willen instrumenteren. De context heeft mijns inziens wel een structuur waarbinnen het spreken en handelen tussen mensen bepaalde betekenissen krijgen. Die betekenissen lopen op bepaalde condities bepaalde routes en we kunnen er patronen in onderscheiden. Een voorbeeld van een dergelijke benaderingswijze biedt het oeuvre van de psychiater I. Boszormenyi-Nagy. Het inzicht in de structuur van de context leidt niet tot instrumentatie (toepassing van kennis door een deskundige die buiten het cliëntsysteem staat), maar tot ordening en overzicht op basis waarvan de belanghebbenden verantwoorde keuzes kunnen maken. Het aardige van dit tijdschrift is, dat in allerlei beschouwingen hiervan al wordt uitgegaan. Hoe zou het ook anders kunnen onder de naam ‘PIP’?!


Naar homepage