Pedagogiek
in praktijk

Eigen of geleende herinneringen (REDACTIONEEL PIP 116, september 2020)

In het kader van de viering van 75 jaar bevrijding zijn heel veel oorlogsherinneringen voorbijgekomen. Voor pedagogen en psychologen vormen ze een rijke bron voor het onderzoek naar de betekenis die gebeurtenissen uit het verleden kunnen hebben voor het verloop van een mensenleven. Als het om herinneringen aan de vroege jeugd gaat, dringt zich de vraag op of het om eigen herinneringen gaat.
Eigen of geleende herinneringen (REDACTIONEEL PIP 116, september 2020)

Uit onze allervroegste jeugd blijft ons domweg niets op eigen kracht bij. Veel weten we uit de verhalen van anderen, bijvoorbeeld van onze ouders. Het zijn geleende herinneringen. Daar komt nog eens bij dat alle herinneringen door de tijd heen veranderen. Gerrit Komrij zei ooit in een interview dat hij de herinneringen aan zijn jeugd op zijn 33ste in het boek Verwoest Arcadië had vastgelegd, en sindsdien geen echte herinneringen aan zijn jeugd meer had, maar alleen nog herinneringen aan herinneringen. Elke nieuwe articulatie van herinneringen maakt de oorspronkelijke herinnering onbereikbaarder. Daar zullen we het dus mee moeten doen.

Het onderscheid tussen oorspronkelijke eigen en geleende herinneringen mag dan in praktische zin irrelevant zijn, in theoretische zin blijft het intrigeren. Daarom ben ik met een drietal oud-vakgenoten, die de Tweede Wereldoorlog als kind van een jaar of vier hebben meegemaakt, toch op zoek gegaan naar voorbeelden die zich als sterke kandidaten van authentieke eigen herinneringen aandienen. Het lijkt erop dat het daarbij vooral om herinneringen van lichamelijke ervaringen gaat. Pieter Leenheer (1938) – van wie ik het mooie begrip ‘leenherinnering’ overnam – rapporteerde voornamelijk herinneringen die door zijn moeder werden betwist, maar Wouter van Haaften (1941) herinnert zich door zijn vader in zijn nekvel gegrepen te zijn om naar de kelder te worden gebracht, terwijl hij zo graag naar de laag over Terborg vliegende bommenwerpers had willen blijven kijken. En Jan Dirk Imelman (1939) herinnert zich de vaderlijke hand van een Duits offi cier op zijn hoofd in de winkel van zijn vader. Veel is het niet en de reden dat ik de voorbeelden van Van Haaften en Imelman overtuigend vind, heeft wellicht met een eigen ervaring te maken. Als ik terugdenk aan hoe ik (1947) na de oorlog op die jonge leeftijd tussen de hoge benen van volwassenen door een muziekkorps voorbij zag komen en het gedreun van de trommels nog door mijn kleine lijf voel gaan, kan ik me niet voorstellen dat ik me dat niet echt zelf herinner.

Op zoek naar vroege herinneringen waarin de lichamelijke ervaringen een rol spelen, blijken er meer te vinden die hun kandidatuur van authentieke eigen herinnering onderstrepen. In de Volkskrant van 2 mei 2020 stond een indrukwekkend verhaal onder de titel ‘Voor altijd een onderduikkind’ met een aantal echte herinneringen van een driejarige. Het gaat om het moment waar op Merlyn Frank, met haar broertje en haar ouders op weg naar Westerbork, door haar moeder op een Utrechts station aan studenten wordt meegegeven en zo in de onderduik terechtkwam: ‘Jaren na de bevrijding treft Merlyn Frank een vriendin van haar moeder die haar in Westerbork nog heeft gesproken en precies weet te vertellen wat zich tijdens die laatste treinreis heeft afgespeeld. Onderweg van Amsterdam naar Westerbork had de trein, vermoedelijk om technische redenen, in Utrecht een tussenstop gemaakt. Opeens waren voor het coupéraam een jongen en een meisje opgedoken die gebaren maakten. Haar moeder was in een impuls naar de deuropening gelopen en had haar babyzoon en haar driejarige dochtertje meegegeven. Het zou, vermoedde ze, erg lastig worden om met twee kleine kinderen in een werkkamp te leven. Nu, 77 jaar later, herinnert dat meisje van toen zich nog altijd de snelle fi etstocht die volgde, de strik die uit haar haren waaide, het zuurtje dat ze nog van haar moeder had gekregen en dat uit haar handen viel, omdat ze het zadel stevig moest vasthouden. En dat ze op het perron nog naar haar moeder had omgekeken, maar haar niet meer zag.’ Buiten de confrontatie met het kleinere lijf, is het ook de beschreven beleving van de driejarige die daar perfect bij past, die overtuigt.

In de documentaire Jong en Bevrijd, van de samenwerkende stadsmusea van Rhenen en Woerden, realiseert Ardie van der Horst in de confrontatie met actuele oorlogsbeelden zich met terugwerkende kracht haar jeugdige onbezorgdheid na het bombardement van Rhenen in mei 1940: ‘Ons huis had eigenlijk niet geleden, maar nog geen 200 meter bij ons vandaan, lag het plat. Als kind zijnde had je ook nog wel schik, want je ging gewoon op de puinhopen spelen. Dus dat kwam allemaal niet zo binnen. Ik denk dat wij daar eigenlijk nog een beetje te jong voor waren, acht en zes jaar. Je zag het eigenlijk anders dan waar je nu tegenaan kijkt, als je bijvoorbeeld iets van Syrië ziet. Dan heb je zoiets van: oh jongens, wat een puinhoop! Dat hebben wij vroeger ook meegemaakt. Nu realiseer je je hoe ernstig dat was, maar ik geloof niet dat ik dat doorgehad heb vroeger.’

Bas Levering, hoofdredacteur

Meer lezen uit PIP 116? Klik hier. Abonnee worden klik hier.



Naar homepage