Pedagogiek
in praktijk

Willen ouders dat anderen zich met hun opvoeding bemoeien? Drie doorkijkjes (Redactioneel PiP 96, april 2017)

Aanleiding voor het dissertatieonderzoek waaraan Ellen Allewijn in 2005 begon, was de ervaring dat in antwoord op de vraag ‘Wie voedt de kinderen op?’ ouders steevast naar zichzelf wezen, ook als hun kinderen hele dagen op het kinderdagverblijf verbleven. Feitelijk verzetten pedagogisch medewerkers vanzelfsprekend wel degelijk bergen pedagogisch werk.


Allewijns proefschrift Gedeelde opvoeding op het kinderdagverblijf?, resultaat van intensief participerend onderzoek op vier kinderdagverblijven, leverde in 2009 heldere resultaten over de onderlinge communicatie op. Wat kinderen op het kinderdagverblijf leerden, leerden ze in ieder geval niet als resultaat van door pm’ers en ouders van te voren opgestelde doelen. Die ontbraken namelijk. Kinderen leerden er volgens pm’ers en ouders voornamelijk sociale vaardigheden. De pedagogische samenwerking tussen pm’ers en ouders had nadrukkelijk een adhoc-karakter. Er werd alleen maar over pedagogische zaken gesproken als er concreet aanleiding voor was. Daarbij werd de afstemming over de pedagogische inhoud voornamelijk bepaald door de ideeën die ze over opvoeding op het kinderdagverblijf hadden. Voor zover pm’ers opvoedden, deden ze dat volgens eigen zeggen in de lijn van de ouders. Dat past bij een kinderopvang als marktgericht bedrijf. Dat laat onverlet dat de pm’ers en de ouders niet echt op de hoogte van elkaars wensen bleken te zijn en dat het pedagogische gesprek nauwelijks op gang kwam.

In het proefschrift Partners in Parenting, waarop Marije Kesselring eind 2016 promoveerde, ging zij in kwantitatief onderzoek na in hoeverre 1090 ouders uit 17 Nederlandse buurten het gezegde ‘It takes a village to raise a child’ onderschreven. Concreet werd nagagaan of ouders bereid waren opvoedingsverantwoordelijkheid te delen en of ze belangstelling hadden voor gezamenlijke opvoedactiviteiten. Ouders waardeerden de betrokkenheid van de medeopvoeders, maar waren tegelijkertijd terughoudend om hun rol als primaire opvoeders te delen. In een nadere focusgroepsstudie verkende Kesselring waar ouders de lijn trekken tussen hun eigen en andermans verantwoordelijkheden in de opvoeding. Die uitkomsten sluiten aan bij de resultaten uit eerdere studies. Het delen van opvoedingsverantwoordelijkheden ligt gevoelig en is verbonden aan voorwaarden. Opvoedtaken en -verantwoordelijkheden moeten worden afgestemd en ouders dienen te worden benaderd vanuit een behulpzame, welwillende houding. Ouders waren unaniem in hun opvatting dat zij beslissen over wat, hoe en wanneer hun kind iets wordt bijgebracht, en over wie zij het mandaat geven om op te treden als secundaire opvoeder. Het verleende mandaat wordt scherp afgebakend in tijd, plaats en onderwerp. Medeopvoeders nemen alleen tijdelijk de verantwoordelijkheden van ouders over, uitsluitend in specifieke settings (zoals school en sportvereniging) en alleen als het gaat over onderwerpen die hen – vanuit hun secundaire opvoedersrol – aangaan. Toch ziet Kesselring mogelijkheden voor de ontwikkeling van een samenleving die steunt op een gezamenlijke inzet van burgers bij het grootbrengen van jeugdigen: de zogenoemde pedagogische civil society. Ouders claimen namelijk geen monopolie op opvoeden en dringen daar ook niet op aan. Ze zijn bereid om opvoedingsverantwoordelijkheden te delen en benadrukken de toegevoegde en compenserende waarde en de betrokkenheid van medeopvoeders, zowel voor hun kinderen als voor henzelf als primaire opvoeders.

Herman Vuijsje en Anneke Groen claimen geen wetenschappelijke status voor het onderzoek dat aan hun boek Eindeloos ouderschap ten grondslag ligt. (Het boek kwam onlangs uit en vormde de aanleiding voor het gesprek met de auteurs op pagina 6-12 van deze PiP.) Als het om de afgrenzing van de pedagogische verantwoordelijkheid van de ouders gaat, is de problematiek van de grootouders van nu, waarover Vuijsje en Groen schrijven, uiterst relevant. Grootouders van nu zijn meer dan ooit bij de opvoeding van de kleinkinderen betrokken en aan de zorg voor de ouders-van-hun-kleinkinderen (hun eigen kinderen) lijkt nooit meer een einde te komen. Ouders zijn in deze tijd veel banger dan vroeger om onbekenden bij hun kinderen toe te laten, maar maken voor hun eigen ouders graag een uitzondering. Volgens de sociologe Ali de Regt zouden zij wel veilig en vertrouwd zijn en bovendien vaak dezelfde ideeën over opvoeding hebben. Dat laatste is zeker niet in alle gevallen waar, maar het is de vraag of het wel zo belangrijk is dat de opvoedingsideeën nauw aansluiten. De kinderen zijn in ieder geval buitengewoon flexibel en houden zich, zonder zich te hoeven forceren, bij opa en oma aan hun regels. Vuijsje en Groen spraken ook ouders die besloten opa en oma niet bij de opvoeding van de kinderen te betrekken. Die willen dat hun ouders echte opa’s en oma’s kunnen zijn, in plaats van assistent-opvoeders. Er zijn ook grootouders die om diezelfde reden – omdat ze hun kleinkinderen niet willen opvoeden – van oppassen afzien. Maar voor heel veel ouders van jonge kinderen is het financieel noodzakelijk dat ze de zorgen voor hun kinderen voor één of twee dagen aan hun ouders toevertrouwen. Dan kun je maar beter goed afstemmen. Anders kunnen kleine irritaties gemakkelijk snel hoog oplopen.

 

Bas Levering, hoofdredacteur



Naar homepage