Pedagogiek
in praktijk

Wie is eigenlijk de baas in onderwijsland? (Redactioneel PiP 89, februari 2016)

Hierbij kom ik mijn belofte na die ik veertien maanden geleden in PiP 82 heb gedaan, nadat staatssecretaris Dekker zijn project #Onderwijs2032 had aangekondigd. Ik zag niet veel in de brede maatschappelijke discussie over een toekomstbestendige vorm en inhoud van ons funderende onderwijs. Toch heb ik hem – mij is niet bekend of de bewindsman ervan onder de indruk was – het voordeel van de twijfel gegeven. Voor eind vorig jaar werd ons een breed gedragen visie over de doelen in het vooruitzicht gesteld. In oktober al kwam het platform onder leiding Paul Schnabel met het advies op hoofdlijnen. Op 23 januari jl. is het eindadvies gepresenteerd en is het door de staatssecretaris met zijn reactie naar de Tweede Kamer gestuurd.

Dekker is terecht trots op de overweldigende deelname aan zijn project. Het enthousiasme over het feit dat echt iedereen mocht meepraten haalde regelmatig de media en maakte ook mij zeer nieuwsgierig. Op de site van het platform zag ik de aankondiging van een bijeenkomst aan mijn eigen universiteit. Toen ik na een aantal telefoontjes de plaats van handeling achterhaald had, kreeg ik te horen dat ik bij de consultatie van leraren in het VO niet aanwezig mocht zijn. Als degenen die wel een bijdrage hebben geleverd zich maar in het uiteindelijke advies kunnen vinden, zullen we maar zeggen. In augustus hadden leraren nog het standpunt ingenomen dat er een Nationale Lerarenraad moest komen waarin docenten van alle schoolniveaus samen bepalen wat kinderen op school moeten leren. Meer dan een adviesfunctie zal zo’n raad wat Dekker betreft niet krijgen. 

In het voorstel van het platform moet een kerncurriculum zorgen voor een betere verhouding tussen de drie doelen van het onderwijs: kennisontwikkeling, persoonlijke vorming en maatschappelijke toetsing. Daarbij gaat het om de volgende kennis en vaardigheden: Nederlands, Engels, rekenen en wiskunde, digitale geletterdheid, burgerschap, kennis van de wereld (waarin de vakkenstructuur wordt doorbroken) en vakoverstijgende vaardigheden als samenwerken en kritisch denken. Dekker acht in tegenstelling tot het platform ‘ouderwetse kennis’ niet door de digitale beschikbaarheid achterhaald. En ook gaan de traditionele vakken als geschiedenis en biologie niet verdwijnen, zoals het platform wil, want die kennis heb je volgens Dekker nodig om multidisciplinair te kunnen werken. 

De hoofdlijnen zijn aldus Dekker getoetst aan en verrijkt met relevante wetenschappelijke evidentie en maatschappelijke ontwikkelingen uit binnen- en buitenland. Of dat gelukt is, is gezien de discussie die is losgebarsten zeer de vraag. Taalwetenschappers kwalificeren de nadruk op Engels in het basisonderwijs als oplossing waarvoor geen probleem bestaat. Met het laten vervallen van de verplichting om in het VO een tweede vreemde taal te leren, leert een volgende generatie eigenlijk helemaal geen vreemde taal meer. Wat de persoonsvorming gaat inhouden kan pas in de uitwerking blijken. Je hoeft persoonsvorming nog niet, zoals Beter Onderwijs Nederland (BON) doet, als exclusieve taak van de ouders te beschouwen om in te zien dat de plannen op dat terrein zich niet tot ‘het wat’ kunnen beperken. 
En dat was nu juist de heldere afspraak die in 2008 in de Kamerbehandeling van het rapport van de commissie Dijsselbloem werd gemaakt: de overheid zou zich alleen nog met ‘het wat’ en niet meer met ‘het hoe’ bemoeien. Daarom is het zeer verwarrend dat Dekker zo nadrukkelijk over ‘curriculum’ spreekt. Hij probeert zich er op de volgende manier uit te redden, maar maakt het daarmee alleen maar erger: ‘Waar in deze brief over het curriculum wordt gesproken, worden de landelijk vastgelegde kerndoelen (PO), eindtermen (VO) en referentieniveaus bedoeld. De school stelt binnen deze kaders een onderwijsprogramma samen dat optimaal aansluit bij zijn visie en de behoeften van de leerlingen, ouders en de omgeving van de school. De leraar vertaalt dit programma naar goed onderwijs in de klas en maakt hierbij de keuzes die nodig zijn om in te spelen op de individuele behoeften van de leerlingen.’ 

Het is zeer de vraag hoe het uitgebreide kerncurriculum – dat zich op vele plekken juist niet tot doelen beperkt maar wel degelijk ook onderwijsmethoden beschrijft – zich verhoudt tot het voorstel voor de wijziging van artikel 23 dat Dekker eerder vorige maand naar de Tweede Kamer stuurde. Daarin zegt hij juist meer ruimte te willen scheppen voor initiatieven om een school op te richten op grond van een goed onderwijsidee. De beide voorstellen lijken haaks op elkaar te staan. Voor de uitwerking van de plannen wil Dekker een onafhankelijk Ontwerpteam2032 instellen dat de opdracht krijgt om een integraal ontwerp te maken van het nieuwe curriculum. De vraag dringt zich op wie er nu eigenlijk de baas is in onderwijsland. Over die vraag gaan we op 25 mei in Amsterdam een conferentie organiseren waar ook veel aandacht zal zijn voor de inhoud. Want de toekomst van ons onderwijs gaat ons allemaal aan het hart. 

Bas Levering, hoofdredacteur

 



Naar homepage