Pedagogiek
in praktijk

Levensloopsociologie

Auteur: Hans-Jan Kuipers
Door: Ton Notten

 

te koop op 6B.nl

De fasen van de levensloop kan iedereen zich voorstellen. In die transities lijken alle mensen op elkaar: van gezin naar school, van school naar werk, van het gezin waarin men geboren is naar het gezin dat men wil starten, dan de volwassenheid, de 55-plusser, en de oude dag. Hoe die transities feitelijk verlopen, is mede afhankelijk van de trajecten die ze omgeven – de min of meer objectieve structurering vanwege je sociale klasse, de omgeving waar je vandaan komt en waarin je opgroeit, je sekserol (gender), eventuele ontwikkelingsstoornissen of handicaps, en etniciteit, maar ook de contacten die je al dan niet opdoet met politie en justitie. Transities en trajecten zijn op vele niveaus verbonden: ze laten zich gemakkelijk in een matrix uittekenen. De al dan niet problematische samenloop van beide – ik verwijs naar de Britse socioloog Bob Coles – maakt uit in hoeverre we van belemmerende resp. begunstigende factoren kunnen spreken. Uitzonderingen daargelaten, vinden problematische ontwikkelingsfasen plaats in risicovolle contexten. We weten aldus ongeveer wanneer jongeren risicojongeren worden. En dan kunnen ministers voor Jeugd en Gezin en evidence based practices hen te hulp schieten.

 

En sociale professionals kun je er zorgvuldig mee opleiden! Was het maar zo simpel, mopper ik dan, zeker wanneer je de reeksen competenties ziet die de hsao-opleidingsprofielen (hsao: hoger sociaalagogisch onderwijs) ons recent voorschotelden. Competenties die studenten zich in hun cgo (competentiegestuurd onderwijs) eigen maken, die ze opslaan in een portfolio en tegenover hun slb’s (studieloopbaanbegeleiders) verdedigen.

Hoe hinderlijk is het om disciplines als ontwikkelingspsychologie, generatiesociologie en sociale (ped)agogiek serieus bij elkaar te krijgen! Zeker wanneer dat zo eenvoudig lijkt. Hoeveel geheel andere real life-bronnen laten ons het program van het transgenerationele concert des levens snappen: klassiekers als Buddenbrooks, prachtige films en tv-series, van Heimat tot La Meglio Gioventù, de diepgravende Up-interviewserie, elke zeven jaar, van Michael Apted, de romans van Frank McCourt en Thomas Roosenboom, de familiegeschiedenissen van Judith Koelemeijer en Suzanna Jansen, de onderwijsjournalistiek van Margalith Kleijwegt en Anja Vink, de generatiebestendige-armoede-journalistiek van Jonathan Freedman, de bling-bling-rolpatronen van Antilliaanse jongens, daarginds en hier (Marion van San)? En je hóórt het levensdrama toch aan Franz Schuberts hartverscheurende Winterreise?

Waarom zijn die gedrags- en sociale wetenschappen vaak zo ontoegankelijk, en pimpen opleidingen zich neer met competenties? In het voorwoord tot zijn Levensloopsociologie merkt Hans-Jan Kuipers op dat hbo-docenten dit soort onderwijsontwikkelingswerk in hun vrije tijd moeten doen; in werktijd lukt dat niet. En wat schreef hij vervolgens een fraai boek, dat er wél in slaagt de verbindingen sociaalwetenschappelijk te verwoorden die kunst en cultuur zo soepel lijken te praktiseren! Hij legt ze bovendien op de snijtafel en determineert ze.

Zes hoofdstukken telt het boek, levendig geschreven en rijk geïllustreerd. Kuipers’ kijk is levensloopsociologisch. Zonder zich daartoe te beperken: hij verbindt quasi-unieke verhalen van individuen met brede maatschappelijke verschijnselen en trends. Af en toe wringen de voor het boek geconstrueerde personages als de 71-jarige ‘meneer Vos’, de dertig- resp. vijftienjarige ‘Els’ en ‘Masoudah’, en de 35-jarige uit de voormalige Sovjet-Unie afkomstige lesbische huisarts ‘Olga’. Wanneer dit realisme te anekdotisch wordt stapt Kuipers gelukkig over naar de nodige veralgemening: de sociale kenmerken van de leefsituatie van deze ideaaltypen; hij verbindt er aldus een weberiaanse pregnantie en heuristiek aan. Het zijn gelukkig ook figuren die omkijken en zich soms meerzinnig uitspreken over hun socialisatie en ontwikkeling. Sociale professionals hebben daarmee te maken, ze willen hun cliënten van dienst zijn bij het (her)vinden van de weg tussen de standaardlevensloop en hun keuzebiografie.

Wat ik ‘transitie’ noemde heet bij Kuipers het passeren van drempels. Die zijn vijfvoudig: biologische, sociale, economische, culturele en juridische. Heeft een mens daarmee zijn identiteit bereikt? Nee. Erik Erikson maakt dat aannemelijk door aan de vijf ontwikkelingsfasen die Sigmund Freud onderscheidt, er niet alleen drie aan de jongvolwassenheid toe te voegen, maar tevens door aan te tekenen dat elke faseovergang gepaard gaat met een evenwichtsverstoring, een crisis. Zo leiden er diverse trajecten naar de volwassenheid, en kent ieders levensloop kruispunten, die het onderscheid rechtvaardigen tussen standaardlevensloop en keuzebiografie.

Wie in Nederland ‘generatiesociologie’ zegt, noemt meteen de Utrechtse socioloog Henk Becker, die de generaties van de vorige eeuw spreekwoordelijk in kaart bracht, op grond van de overeenkomstige historische ervaringen die elke generatie meemaakt, en volgens hun ten opzichte van omringende generaties onderscheiden herkenbaarheid: de vooroorlogse, de stille, de protest-, de verloren en de pragmatische generatie. En welke naam krijgen nou degenen die na 1980 zijn geboren: de ‘jongeren op afstand’, de Einstein-generatie? Dat is een minder relevante vraag, mede omdat jongeren niet voor een generatie kiezen, maar zichzelf eerder biologisch en sociaalhistorisch aantreffen in bepaalde posities en daar cultureel een zekere invulling aan geven. Reden voor Kuipers om in hoofdstuk 4 uitvoerig in te gaan op het werk van Karl Mannheim (aan wie we dit trio danken: biologisch, sociaal-historisch en cultureel) en van Erving Goffman.

Mooi is dat vierde hoofdstuk ook omdat het aandacht schenkt aan de gevolgen van sociale etikettering van jongerengroepen – een sociologische traditie die wortelt in de Chicago-school van George Herbert Mead en William Isaac Thomas, die navolgers kregen in Goffman en in die andere Becker: Howard Saul. Een, aldus Kuipers, ambivalente traditie, die weinig oog heeft voor de vier opties: terechte/onterechte en verworven/toegeschreven etikettering.

De invalshoeken van de hoofdstukken 2 (socialisatie), 3 (transities) en 4 (tijdgebondenheid) komen mooi samen in het vijfde hoofdstuk. Een ‘transversale’ blik, oftewel uit het oogpunt van doorsneden, biedt de sociale ecologie van Urie Bronfenbrenner (met de vaak als concentrische cirkels voorgestelde micro-, exo- en macrosystemen), én een ‘longitudinale’ of in lengterichting verlopende life history van Mead.

Het slothoofdstuk 6 had wat mij betreft uitvoeriger gemogen: de bredere context van beroepsbeoefening en de luisterende attitude van de professional, resp. de aan- en afloop van de verzorgingsstaat en de geduldige interpreet. Daar staat tegenover dat de eerdere hoofdstukken al vaak switchten tussen de kleine en de grote verhalen, tussen verstaan en levensloopsociologie. In de wie-is-wie-slotpagina’s schenkt Hans-Jan Kuipers dezelfde  sociobiografische aandacht en scherpzinnigheid als waarvan het hele boek getuigt aan de 33 auteurs die hem inspireerden en op het rechte pad hielden. En voor studenten (en docenten) is er, via de uitgeverij, een webpagina met studiemateriaal beschikbaar.

Hans-Jan Kuipers, Levensloopsociologie. Bussum: Uitgeverij Countinho, 2009. ISBN 978 90 469 0178 6, 215 p., € 23.
 

 



Naar homepage